Het was al zo’n ellende op de heenreis, steeds maar lopen de hele dag door en dat steeds maar verder van huis af [..]. Maar we kwamen toch in Moskou en daar dachten dat we het hadden gered. Maar je weet wel dat het net andersom was. We zaten daar maar goed en wel of de Russen staken hun eigen stad in brand. Weg moesten we, halsoverkop, er weer uit, anders waren we levend verbrand. Toen weer naar huis. Maar wat was het een toestand, alles was verbrand waar we langs kwamen, en altijd de dreiging van de Kozakken achter ons en opzij van ons. Duivels spul was het: je kon je ze nooit onder schot krijgen, voor dat zover was waren ze al weer weg. En dan die verrekte kou! Overdag ook, maar vooral ’s nachts. Maar het ergste waren de Kozakken, zodat we er altijd voor moesten zorgen dat we bij het leger bleven. Wie achter raakte, was verloren. En dat is nu juist mijn geluk geweest; anders lag ik daarginder ook onder de sneeuw. ’t Was op een dag in het begin van november; steeds maar sneeuw, niks anders dan sneeuw; sneeuw met een halve storm, je kon niet zien waar je op de wereld was. En zo is het gebeurd dat we weer kwestie hadden met de Kozakken. We lieten ons neervallen bij een bosje, we konden niets zien. Toen het schieten over was, toen was het al bijna duister en was er van onze makkers en van het hele Franse leger niets meer te zien. De meesten van ons groepje ging weer achter het leger aan. Maar ik zei: nee, naar het noorden moeten we. Daar ligt Riga, daar moeten we naar toe. Als we de Fransen achter na gaan, zijn we voor de Kozakken; die zwierven overal; daar zouden we nooit van zijn leven door kunnen komen. Waarom nu juist naar Riga? Ik zei: daar liggen altijd schepen uit Sappemeer en anders anders wel tjalken uit Holland. Dat is onze enige kans nog om dit te overleven [dat wie weer tou dizze paalternaksie oetkomnen]. Welnu, twee gingen met me mee; de ene was een Fries uit Leeuwarden en de andere een zekere Velink [Veelnk] uit Meppen of daar omtrent. Je kon hem soms maar half verstaan; als hij “ston” zei dan bedoelde hij een uur, en zulk geprevel meer. Maar anders was het een beste kerel, hij was ook nooit verdrietig, al had hij ook nog zo’n honger. En dat hebben we wel eens gehad in het begin omdat het daar allemaal verbrand was, en het was in november moet je begrijpen. Maar hoe verder dat we kwamen, hoe beter dat het werd. Bij de ene kregen we een stuk brood en bij een andere warm eten en als het nodig was [asmis] een paar schoenen of een paar sokken. Het is er zó koud in de winter, dat kun je je helemaal niet voorstellen. Maar dat was vaak ook weer goed, want nu konden we overal overheen lopen, want er waren plaatsen waar je anders tot je hals toe was ingezakt. Maar het ging goed met de Kozakken; die waren nergens meer te zien, die zaten achter de Fransen aan. Maar och mijn lieve tijd [en gain hinne], wat is dat Rusland groot. Al maar lopen, steeds maar verder over de sneeuw; we vroegen steeds naar Riga, anders niets. En dan wezen ze ons de weg weer. Ja, sommigen wisten in het geheel niet waar dat Riga lag, maar anderen weer wel. De boeren waren het beste voor ons; van de mensen hebben we nooit last gehad. Maar het was zwaar genoeg. Die arme Fries moest achterblijven; hij kon niet verder; hij kreeg bloedspuwingen en hij is bij boeren in de schuur achtergebleven; ze knikten met het hoofd; ze zouden op hem passen. De Friezen zijn een meer subtiel volk. Velink was van een sterk geslacht. Maar die Velink jammerde midden in de sneeuw al, dat hij op een schip moest, helemaal over zee. Hij wilde liever doorlopen naar Meppen, zei hij. Elk zijn meug, zei ik, als we maar eerst in Riga zijn. En daar hielp hij me mee als ik moe was of als ik het niet meer zag zitten. Dan steunde hij mij en als er geen brood was, dat wilde hij hebben, dat ik alles alleen zou opeten. Een flinke kerel was het. Maar soms dan verloor hij ook de moed en begon hij te snikken over Meppen … Als het nu Sappemeer was, zei ik dan, maar wat is er nu aan dat hele Meppen? En dan kregen we woorden en dan was het al het al weer zoveel verder en kwam het vanzelf weer goed. Hoeveel dagen dat we gelopen hebben en hoe we er uiteindelijk zijn gekomen, daar heb ik geen weet van. Soms mochten we wel eens een dag uitrusten bij boeren of arbeiders, eenmaal hadden we het geluk dat we mee mochten op een slee. Zo zijn we er gekomen, met niets anders dat met het woord Riga. En toen we in Riga aan de haven waren met het woord Sappemeer. Daar werden we vastgehouden totdat er weer een Groninger schip kwam. Het kwam goed uit dat ik nog wat geld had, diep in mijn zak verstopt. Daar kochten we een zeemanspak voor. Wat was ik blij toen we goed en wel op een schip zaten en weer kon praten, dat kun je wel begrijpen, want het was ook nog volk uit Sappemeer; de kapitein kende me zelfs. Maar Kouert [Velink] was bang voor het grote water; hij wilde niet in een kooi aan boord slapen. Nu, hij moest het zelf weten; hij is weer gaan lopen en hij is er ook gekomen. Maar ik kwam er sneller en gemakkelijker. En ik zal je zeggen: ik ben van mijn leven nooit weer weg geweest. En ongemak van de lange reis heb ik nooit gehad.